Ebou Dibba (1943-2000), schrijver van romans, jeugdboeken en een toneelstuk, was een van de belangrijkste Gambiaanse auteurs van de afgelopen eeuw. Hij groeide op in Banjul, de hoofdstad van Gambia, en studeerde Franse literatuur in Cardiff en Londen. Na zijn studie bleef hij in Engeland wonen, waar hij in 1993 de Orde van het Britse Rijk ontving. Hij beschreef zichzelf als ‘klein en dik’, met een bol hoofd vol boeken en dromen. Die dromerigheid had hij al toen hij klein was, en naar eigen zeggen is zijn mentale leeftijd nog steeds tien of elf. ‘Soms probeer ik twaalf te zijn.’
Dat staat in het nawoord dat Jan Kees van de Werk schreef voor de vertaling van Fafa (1989), Dibba’s tweede roman en zijn enige in het Nederlands vertaalde boek. De vertaling van de hand van Hanneke Richard-Nutbey verscheen in 1995 en heet voluit Fafa. Een idylle aan de oevers van de Gambia. Dibba’s kinderlijke dromerigheid zie je terug op elke pagina. De roman speelt zich af in de jaren vijftig, in een ingeslapen handelspost aan een trage rivier. Het is een rustig plaatsje, waar de huizen zich aanvlijen tegen de voet van de heuvels ‘die de kinderen uit de streek soms net de rug van een leeuw vonden, met daar zijn manen en daar zijn kop, eerst omhoog en dan zacht glooiend aan de andere kant weer naar beneden, naar de rivier waar de kano’s, zeilboten en vissersboten dansten op het lauwe water onder de brandende zon’.
De roman kabbelt net zo rustig voort als de rivier. In zijn nawoord merkt Van de Werk terecht op dat Fafa veel weg heeft van een dromerige aquarel, waarop Dibba antwoord dat het zijn doel is om ‘met zinnen een levend schilderij te schrijven’. Het resultaat is een portret van een vriendschap tussen vier kleurrijke personages: Guerre-quatorze, die naar eigen zeggen meevocht tijdens de Eerste Wereldoorlog en nu een ‘museum van herinneringen is’; De Professor, die wanneer hij maar kan citeert uit de enige twee boeken die hij bezit (Herdersgedichten van Vergilius en Veiliger Moederschap); Sidi Masood, de uit Marokko afkomstige winkelier die van alles en nog wat verkoopt; en Fafa zelf, Sidi’s naïeve nachtwaker die in tegenstelling tot zijn vrienden ‘niet zo goed is met woorden’.
Wanneer Fafa niet zit te mijmeren op de veranda voor de winkel of op de rand van de steiger aan de rivier, dan is hij bij zijn vrienden te vinden. Samen hangen ze aan de lippen van de energieke Guerre-quatorze, doen ze hun uiterste best om de citaten van de Professor te negeren, en bespreken ze Fafa’s problemen. Ondanks zijn idyllisch ogende leventje, zijn die er namelijk ook. In zijn eigen woorden heeft Fafa een mannen- en een vrouwenprobleem. Het mannenprobleem is mysterieus maar onheilspellend: met enige regelmaat wordt hij beslopen door drie mannen die zeggen dat ze de winkel willen beroven, maar die in het niets lijken op te gaan zodra Fafa zich omdraait. Het vrouwenprobleem is van romantische aard: Fafa is hopeloos verliefd op de veel rijkere Kombeh en is bang dat zij haar neus op zal halen voor een arme nachtwaker zoals hij.
Tijdens de zoektocht naar een oplossing strooit Dibba met wijze lessen. Gaandeweg leert de lezer dat materialisme ook niet alles is en leert Fafa dat hij meer bezit dan hij denkt. Belerend is de roman echter nooit, daarvoor heeft Dibba te veel humor.
Helemaal aan het eind van het verhaal, alsof het een knikje is naar Sia Yatabere uit mijn Mauritaanse boek, komt er een sterke, pittige vrouw om de hoek kijken. Zo’n verschijning maakt elk schilderij compleet.
4 Reacties
Je reis door de wereldliteratuur verloopt zeker niet kabbelend, met alweer een nieuw boek dat besproken wordt. Wat een prachtige beschrijving, en wat ben ik benieuwd naar de sterke vrouw die aan het eind van het boek verschijnt.
Meer als een waterval die met razende snelheid de diepte in stort inderdaad. Maar als de komende boeken net zo goed zijn als de voorgaande, dan overleef ik dat wel.
Wat een prachtige eind alinea!!
Dank je wel 🙂